
Jurisprudentie
AA8729
Datum uitspraak2000-12-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/060HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/060HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. C 99/060 HR
Mr. Mok
Zitting 1 september 2000
Conclusie inzake
DE STAAT (Ministerie van VROM)
tegen
[Verweerster] (niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. Op 25 januari 1988 heeft oliehandelaar [verweerster], niet verschenen verweerder in cassatie, de olietank van het flatgebouw van de [VvE] Vogelhof te [..], bijgevuld met 5.438 liter huisbrandolie.
Deze tank bevond zich ondergronds in het zand onder het bij het perceel behorende parkeerterrein().
1.2. Op 9 februari 1988 is geconstateerd dat de tank leeg was. Op die datum heeft [verweerster] de tank gevuld met 9.800 liter olie.
Tussen 9 februari 1988 en 5 oktober 1988 heeft [verweerster] regelmatig de tank gevuld en gepeild. Hierbij constateerde [verweerster] geen olieverlies.
1.3. Op 5 oktober 1988 heeft [verweerster] de tank bijgevuld met 5.518 liter olie, waarna er circa 9.500 liter olie in de tank aanwezig was.
Op 6 oktober 1988 heeft [verweerster] geconstateerd dat de tank leeg was. Op 5 of 6 oktober 1988 is circa 9.500 liter olie uit de tank in de bodem gestroomd.
1.4. Uit onderzoek is gebleken dat de bodem onder de olietank ernstig is verontreinigd.
1.5. Bij dagvaarding van 28 oktober 1994 heeft de Staat [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan hem te betalen de kosten van onderzoek en sanering(), ten bedrage van ƒ 655.910, na wijziging van eis bij repliek verhoogd tot ƒ 719.282, te vermeerderen met een nader bij staat op te maken bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
De Staat heeft zich daarbij beroepen op art. 75, leden 1 en 2(), van de Wet bodembescherming (Wbb). Daarnaast heeft de Staat gewezen op een voorschrift IV.1.15 Supplement 1986 Richtlijn ondergrondse opslag vloeibare aardolieproducten (CPR 9-1)(), waarvan hij de tekst bij conclusie van eis heeft overgelegd.
1.6. Bij tussenvonnis van 3 oktober 1995 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [verweerster] tot oproeping in vrijwaring van de provincie Noord-Holland en de Vogelhof afgewezen. Bij eindvonnis van 15 april 1997 heeft de rechtbank de vordering van de Staat afgewezen. Van dit laatste vonnis is de Staat in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof in Amsterdam.
1.7. Bij arrest van 12 november 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft de Staat (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Tegen [verweerster] is verstek verleend.
2. Bespreking van het middel
2.1.1. Allereerst zal ik aandacht besteden aan onderdeel 2, dat betrekking heeft op de primaire grondslag van de vordering.
2.1.2. De Staat heeft de aansprakelijkstelling van [verweerster], zoals bleek, gebaseerd op art. 75 Wbb. Ook in appel heeft de Staat uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zijn vordering op deze bepaling berustte().
Deze wettelijke bepaling gold nog niet toen de feiten in de onderhavige zaak zich (in 1988) afspeelden(). Zij is echter, op grond van art. VI van de Overgangsbepalingen(), ook van toepassing in gevallen waarin de verontreiniging of aantasting van de bodem zich voor de inwerkingtreding van deze wet heeft voorgedaan. In art. 21 van de Interimwet bodemsanering kwam trouwens al een inhoudelijk min of meer overeenkomstige bepaling voor().
2.1.3. Nadat het hof (ro. 4.5.) had overwogen dat de Wbb (waarmee het hof bedoeld zal hebben: de toepasselijke tekst van die wet) zich niet richt tot een leverancier van olie, heeft de Staat in cassatie (onderdeel 2 van het middel) een andere bepaling van die wet aangevoerd, nl. art. 13.
Het middel vermeldt daarbij als inhoud van dat artikel:
”Art. 13 Wbb legt op ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artt. 6 t/m 11 Wbb (...) en die weet of redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, de verplichting alle maatregelen te nemen (...) teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.”
Uit die verduidelijking blijkt dat het middel niet het destijds geldende, maar het huidige art. 13 op het oog heeft. Die bepaling kwam echter ook in de oorspronkelijke tekst van de wet voor; zij bevond zich toen in art. 14. Dit was grotendeels gelijkluidend aan het huidige art. 13 Wbb, dat op 15 mei 1994 in werking is getreden. Ook de bepalingen waarnaar art. 14 (oud) Wbb verwees (artt. 8 t/m 13 (oud) Wbb, waren grotendeels gelijkluidend aan die waarnaar art. 13 Wbb verwijst (artt. 6 t/m 11 Wbb).
2.1.4. Het middel wijst op de verplichting van art. 6 Wbb, waarnaar art. 13 (nieuw) Wbb zou verwijzen, dat zich richt op ‘handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht’. Daarmee doelt het middel klaarblijkelijk op art. 6 (nieuw). In de oude (in 1988 geldende) wetstekst was dit art. 8.
Bij schriftelijke toelichting() heeft de gesproken landsadvocaat over art. 8. Uit de gegeven aanduiding van de strekking daarvan blijkt echter, dat art. 8 (nieuw) bedoeld is. Hieraan ga ik verder voorbij omdat de in dat artikel bedoelde handelingen (het uitvoeren van werken in de bodem) hier niet aan de orde zijn().
2.1.5. Het hof heeft (ro. 4.5., tweede alinea) geoordeeld dat de Wbb niet kan gelden als een door [verweerster] in acht te nemen veiligheidsnorm. Deze wet richt zich, aldus het hof niet tot een leverancier van olie, doch tot de eigenaar en/of gebruiker van onder meer olietanks.
Dit oordeel heeft niet slechts betrekking op het door de Staat ingeroepen art. 75 (nieuw), maar op de wet als geheel. Het hof mocht dit oordeel slechts geven nadat het zich er (ambtshalve) van overtuigd had dat de toepasselijke versie van de wet geen enkele bepaling bevatte die zich tot [verweerster] richtte.
Indien art. 13, io. art. 6 (nieuw, overeenkomend met art 14, io. art. 8, oud) wel een door [verweerster] in acht te nemen veiligheidsnorm behelst, zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan.
2.1.6.1. De artt. 6-11 (nieuw, overeenkomend met artt. 8-13, oud) bevatten op zichzelf alleen delegatiebepalingen. De verwijzing in art. 13 (nieuw, overeenkomend met 14, oud) heeft echter geen betrekking op de delegatie, maar op de omschrijving van de in de delegatiebepalingen bedoelde handelingen.
De tekst ”Ieder die op of in de bodem handelingen verricht (.....) en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen, dan wel (..) de directe gevolgen te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken” duidt niet op enige beperking van degenen tot wie die norm zich richt.
2.1.6.2. In dit verband vestig ik de aandacht op art. 23 (oud, art. 30, nieuw) Wbb, leden 2 en 3. Lid 2 spreekt van “degene die een handeling verricht” , terwijl lid 3 het heeft over “degene op wiens grondgebied de oorzaak van de verontreiniging of aantasting zich bevindt”. Ook dit is m.i. een aanwijzing dat de Wbb zich tot een grotere groep richt dan de eigenaars van verontreinigde bodem.
Art. 15 (oud) en art. 16 (nieuw) Wbb maken onderscheid tussen “degene die … handelingen verricht” en degene die zulke handelingen “doet verrichten”.
2.1.6.3. In de wetsgeschiedenis heb ik ook geen aanwijzingen kunnen vinden ter ondersteuning van de door het hof aangenomen beperking().
2.1.7. De algemene beperking die het hof in ro. 4.5. (tweede alinea) heeft gegevenberust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting; deze beperking kan de afwijzing van de vordering niet dragen.
Onderdeel 2 is terecht voorgesteld.
2.2.1. Onderdeel 1 heeft betrekking op de hiervóór, in § 1.5. genoemde richtlijn ondergrondse opslag CPR 9-1 en bestrijdt de eerste alinea van ro. 4.5. van ‘s hofs arrest.
Het onderdeel betoogt dat de status van de richtlijn, anders dan het hof overweegt, wel voldoende duidelijk is en dat de daarin neergelegde veiligheidsnorm mede is geschreven voor olieleveranciers als [verweerster].
2.2.2. Uit het voorwoord bij richtlijn CPR 9-1() blijkt dat deze richtlijn is bedoeld als aanvulling op de a.m.v.b.’s die op grond van art. 2a Hinderwet terzake zijn vastgesteld(). Art. 2a Hinderwet bood de centrale overheid de mogelijkheid om houders van hinderwetplichtige inrichtingen te binden aan bepaalde regels().
De a.m.v.b.’s richten zich dus op deze houders, en niet op leveranciers zoals [verweerster].
2.2.3. Het door de landsadvocaat aangehaalde() Besluit van 28 september 1987, houdende regels voor woon- of kantoorgebouwen() is blijkens de considerans en de nota van toelichting (p. 25) gebaseerd op art. 2a Hinderwet.
Uit art. 2, lid 1, van dit besluit() blijkt dat het zich (inderdaad) richt tot “degene die een inrichting ten behoeve van een woon- of kantoorgebouw drijft”.
2.2.4. De laatstgenoemde persoon, en niet anderen zoals [verweerster], dient op grond van art. 2, lid 1 van dit besluit te voldoen aan de voorschriften, waaronder CPR 9-1, die zijn opgenomen in bijlage I bij het besluit.
Een en ander maakt duidelijk dat richtlijn CPR 9-1 niet kan gelden als een, tot [verweerster] gerichte, geschreven veiligheidsnorm, zoals het hof terecht overweegt in ro. 4.5.
2.2.5 Ten overvloede maak ik nog een tweetal opmerkingen.
In de eerste plaats meen ik, anders dan de steller van het middel(), dat ook art. 5 van het Besluit woon- of kantoorgebouwen Hinderwet in de weg staat aan het aannemen van een geldende geschreven veiligheidsnorm. Op grond van het eerste lid van dit artikel waren de voorschriften van artt. 2 en 3 van het Besluit woon- of kantoorgebouwen Hinderwet tot 1 januari 1989 nog niet van toepassing. Dat gedurende het overgangsjaar nog de (oude) vergunningsvoorschriften golden(), maakt dit niet anders.
In de tweede plaats lijkt onderdeel 1 mij op twee gedachten te hinken door enerzijds te erkennen dat richtlijn CPR 9-1 “als zodanig niet is bedoeld om leveranciers van olie te verplichten tot de door de Staat bedoelde waarschuwing aan de eigenaar of beheerder van de olietank”, doch anderzijds te stellen dat “bedoelde veiligheidsnormen geacht kunnen worden mede te zijn geschreven voor een olieleverancier als [verweerster]”(). Het onderdeel onderbouwt de laatste stelling, overigens niet.
2.3. Het eerste onderdeel Is derhalve vergeefs voorgesteld.
Het aldaar over de status van richtlijn CPR 9-1 gestelde, kan verder buiten beschouwing blijven.
3.1. Onderdeel 3 voert aan dat de Staat, anders dan het hof heeft overwogen, voldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat [verweerster] door te handelen zoals zij vanaf 9 februari 1988 heeft gedaan, een ongeschreven veiligheidsnorm heeft overtreden, althans heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die haar betaamde.
Het onderdeel betoogt dat de Staat heeft aangevoerd dat [verweerster], als professionele olieleverancier, vanaf 9 februari 1988 een redelijk vermoeden moet hebben gehad dat de tank lek was of in slechte staat verkeerde en dat [verweerster] desondanks geen behoorlijke maatregelen heeft genomen.
Het onderdeel bevat twee componenten():
S 1. het bestaan van een ongeschreven veiligheidsnorm
S 2. de stelling dat de Staat daartoe voldoende gesteld heeft.
3.2. Het gaat hier om een gemengde beslissing, die in cassatie slechts beperkt toetsbaar is().
Bij een actie uit onrechtmatige daad wegens schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm moet geoordeeld worden naar de kennis en stand van de wetenschap, ofwel de technische en maatschappelijke inzichten, die destijds aanwezig was of behoorde te zijn over het gevaar() .
3.3.1. De norm waarop de Staat zich in deze procedure veelvuldig heeft beroepen houdt in dat de tank in februari 1988, gelet op de toenmalige inzichten, terstond op dichtheid had moeten worden onderzocht door middel van inwendige inspectie, als aangegeven in richtlijn CPR 9-1().
Niet duidelijk is of de Staat zich op het standpunt stelt dat op [verweerster] slechts de plicht rustte om de Vogelhof te waarschuwen dat deze een dergelijke inspectie moest (laten) uitvoeren of dat op [verweerster] ook de plicht rustte zelf een dergelijke inspectie te (laten) uitvoeren().
3.3.2. Of het een dan wel het ander bedoeld is, is niet van belang wanneer vaststaat dat [verweerster] geen van beide gedaan heeft.
In dit verband merk ik evenwel op dat [verweerster] in feitelijke aanleg heeft gesteld dat zij de Vogelhof heeft geadviseerd een onderzoek in te stellen().
3.3.3.1. Ter staving van de in § 3.3.1. bedoelde ongeschreven norm heeft de Staat zich op (het huidige) art. 13 Wbb en op richtlijn CPR 9-1 beroepen. Kennelijk beroept de Staat zich op “doorwerking” van de in art. 13 (nieuw) Wbb en in de richtlijn CPR 9-1 neergelegde regels in de relatie Staat-[verweerster]().
De geschreven normen zouden objectieve aanknopingspunten zijn voor de (ongeschreven) zorgvuldigheidsnorm. Inderdaad kunnen geschreven normen van belang zijn voor de invulling van vage normen().
3.3.3.2. Het is echter nog maar de vraag of een dergelijke doorwerking ook hier mag worden aangenomen.
Uit een van de ook door de landsadvocaat genoemde arresten van uw Raad() blijkt m.i. juist dat ingeval van een geschreven norm terughoudendheid op haar plaats is bij het aannemen van een ongeschreven norm.
3.3.3.3. Art. 13 (nieuw) Wbb bevat, zoals al aan de orde kwam, een algemene zorgvuldigheidsnorm.
Niet aanstonds valt in te zien hoe uit deze, algemeen geformuleerde, norm de specifieke norm, waarop de Staat zich beroept, valt af te leiden.
3.3.4.1. De richtlijn CPR 9-1 bevat, anders dan art. 13 (nieuw) Wbb, wel specifieke voorschriften. Het kennelijke oordeel van het hof dat ook deze richtlijn geen objectief aanknopingspunt biedt voor de door [verweerster] in 1988 in acht te nemen zorgvuldigheid, is evenwel, in het licht van de gedingstukken en gezien de verwevenheid van dit oordeel met de feiten, niet onbegrijpelijk.
3.3.4.2. [Verweerster] heeft gemotiveerd betwist dat haar handelen aan de richtlijn CPR 9-1 kan worden getoetst().
Zij heeft onder meer aangevoerd:
1) dat de richtlijn niet algemeen bekend is
2) dat het door de Staat bedoeld voorschrift zich tot de gebruiker van een olietank richt.
Kortom, [verweerster] heeft gemotiveerd betwist dat de voorschriften uit de richtlijn CPR 9-1 tot de destijds geldende inzichten m.b.t. de door [verweerster] in acht te nemen veiligheidsmaatregelen behoorden.
3.3.4.3. Hiertegen heeft de Staat, zonder nadere onderbouwing, aangevoerd dat [verweerster] ongetwijfeld ook in het bezit was van de laatste versies van de richtlijnen().
De Staat heeft steeds, passief, gesproken van een veiligheidsnorm die in acht moet worden genomen. Hij is daarbij niet ingegaan op de vraag tot wie de norm zich richt, m.a.w. wie de norm in acht moet nemen().
3.3.4.4. In het licht van deze stellingen is het oordeel van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarop loopt het onderdeel vast.
3.5. Wegens het slagen van onderdeel 2 kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Hieruit blijkt echter geenszins dat [verweerster] een overtreding van de normen van de Wbb kan worden verweten, maar slechts dat onderzocht moet worden of dit het geval is.
Verwijzing zal daartoe moeten volgen
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof in Den Haag en tot veroordeling van de niet verschenen verweerster in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. In de incidentele conclusie houdende verzoek tot oproeping in vrijwaring, van 18 april 1995, staat dat de tank
gelegen was in het perceel onder het flatgebouw (nr. 3, p. 2). In de conclusie van repliek tevens tot
vermeerdering van eis, van 10 september 1996, staat dat de tank zich bij het flatgebouw bevond (nr. 2, p. 2). Ook
uit prod. 2, p. 2 bij deze conclusie lijkt te volgen dat de tank zich niet onder, maar bij het flatgebouw bevond; er
wordt immers gesproken van een gat in de bodem van de tank aan de flatzijde. De rechtbank (eindvonnis, ro. 2,
sub b) heeft onbestreden vastgesteld dat de tank niet onder het gebouw lag.
2. De Staat heeft, in een eerder stadium, ook Vogelhof aangesproken (vgl. prod bij c.v.e. in incident d.d. 2 mei
1995.
3. De inleidende dagvaarding (sub 15) spreekt slechts van lid 1; de c.v.r. en de m.v.gr. noemen ook lid 2.
4. Inleidende dagvaarding sub 7.
5. M.v.gr., § 2.1., p. 2.
6. De Wet bodembescherming (Wet van 3 juli 1986, Stb. 374) is in werking getreden op 1 januari 1987. Art. 75 is
ingevoegd bij de Wet van 10 mei 1994, Stb. 332 (toen nog art. 47; bij een tekstplaatsing (Stb. 1994, 374) werd het
art. 75. Het is per 15 mei 1994 in werking getreden. Het artikel is per 1 augustus 1997 gewijzigd, doch de leden 1
en 2 zijn ongewijzigd gebleven.
7. S & J 147-VIa (Milieuwetgeving), 1997, p. 159-160
8. Vgl. HR 9 februari 1990, NJ 1991, 462 (Staat/Van Amersfoort), m.nt. C.J.H. Brunner.
9. § 2.7., p. 7.
10. De s.t. noemt zelf als voorbeeld het aanwezig hebben van een olietank. Daargelaten of dit een goed voorbeeld
is (het woordgebruik van de wet duidt eerder op het aanbrengen van een olietank), heeft [verweerster] blijkens
de vastgestelde feiten zulke handelingen niet verricht.
11. Vgl. m.v.t. kamerst. [II 1980-1981], 16 529, nr. 3, p. 20-21, 27-29 (op p. 29 wordt als voorbeeld van een
bodembedreiging een door corrosie aangetaste tank genoemd), 52; m.v.a .II [kamerst. [1983-1984], nr. 7, p. 51-
52; nota n.a.v. eindverslag, kamerst. [1984-1985], 16 529, nr. 10, p. 35-36.
12. Prod. bij c.v.e.
13. Vgl. p. 1 richtlijn CPR 9-1.
14. Vgl. S&J 30 (Hinderwet), 1988, p. 14.
15. S.t., § 2.2., p. 5.
16. Besluit woon- of kantoorgebouwen Hinderwet, Stb. 1987, 473.
17. En uit de n.v.t. bij dit besluit, p. 26.
18. S.t., nr. 2.5, p. 6-7.
19. Vgl. n.v.t. p. 33 en s.t. landsadvocaat, § 2.5, p. 6-7.
20. Cassatiedagvaarding nr. 1, p. 3. Vgl. s.t. nr. 2.5, p. 6 en nr. 2.6, p. 7.
21. S.t., § 2.10, p. 8.
22. Veegens, Cassatie, 1989, nrs. 103-104, p. 201-207.
23. Asser-Hartkamp, 4-111, 1998, nr. 51g, p. 61-62, Onrechtmatige daad 6.3., losbl., art. 163, nrs. 50-51 (G.E. van
Maanen); voorts: Wbb, losbl. (Vermande) Toelichting Algemeen (B-1), p. 69 en Artikelsgewijze toelichting (B-2.7),
p. 31; en R.J.J. van Acht en E. Bauw, Milieuprivaatrecht, 1996, p. 61.
24. Inleidende dagvaarding, nr. 7-8, p. 3, c.v.r., nr. 4, p. 4 en 5 en m.v.g., nrs. 3.1 en 3.2, p. 4. Vgl. s.t. nr. 2.14, p.
11.
25. Uit de inleidende dagvaarding (nr, 12, p. 3) en uit de c.v.r., nr. 4, p. 6 lijkt te volgen dat de Staat zich slechts op
een waarschuwingsplicht van [verweerster] beroept. Uit de pleitnotities van de landsadvocaat in eerste aanleg
(nr. 2, p. 1), lijkt evenwel te volgen dat op [verweerster] volgens de Staat behalve een waarschuwingsplicht ook
een onderzoeksplicht rustte.
26. C.v.d., nr. 3.3, p. 2 en pleitnota raadsman [verweerster] d.d. 24 maart 1997, nr. 3.3, p. 2.
27. Vgl. E. Bauw, Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging, 1994, p. 142.
28. Vgl. de door de landsadvocaat in § 2.11, p. 9, van zijn s.t. aangehaalde rechtspraak en literatuur.
29. HR 27 juni 1986, NJ 1987, 191, m.nt. E.H. van Nieuwenhoven Helbach, over ”eenlijnsprestaties”.
30. C.v.a, nr. 13, p. 8-9.
31. C.v.r., nr. 4, p. 6.
32. In appel voegt de Staat in dit verband niets toe aan hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld. In appel heeft
[verweerster] haar verweer dat de richtlijn CPR 9-1 geen weergave van de in 1988 voor [verweerster] geldende
veiligheidsnormen was, herhaald (m.v.a., nr. 14, p. 4).
Uitspraak
1 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/060HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 28 oktober 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en een vordering ingesteld, die na latere wijziging van eis inhield [verweerster] te veroordelen om aan de Staat te betalen (a) een bedrag van ƒ 719.282,09 en (b) de overige kosten van onderzoek en sanering van het onderhavige geval van ernstige verontreiniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, althans met betrekking tot vordering (b) vanaf de dag van betekening van de schadestaat.
Bij incidenteel vonnis van 3 oktober 1995 heeft de Rechtbank de incidentele vordering van [verweerster] tot oproeping in vrijwaring van de provincie Noord-Holland en de [VvE van ..] "De Vogelhof" te [..] afgewezen.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 april 1997 de vordering van de Staat afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 november 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De Staat heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en Mr. D. Stoutjesdijk.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof in Den Haag en tot veroordeling van de niet verschenen verweerster in de kosten.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 12 september 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 januari 1988 heeft [verweerster] de olietank van de '[VvE van ..]' (hierna: Vogelhof) bijgevuld met 5.438 liter huisbrandolie.
(ii) Deze tank bevond zich ondergronds in het zand onder het bij het perceel behorende parkeerterrein.
(iii) Op 9 februari 1988 werd geconstateerd dat de tank leeg was. Op die datum heeft [verweerster] de tank gevuld met 9.800 liter olie.
(iv) Op 5 oktober 1988 heeft [verweerster] de tank bijgevuld met 5.518 liter olie, waarna er ca. 9.500 liter olie in de tank aanwezig was.
(v) Op 6 oktober 1988 heeft [verweerster] geconstateerd dat de tank leeg was.
(vi) Op 5 of 6 oktober 1988 is ca. 9.500 liter olie uit de tank in de bodem gestroomd.
(vii) Uit onderzoek is gebleken dat de bodem onder de olietank ernstig is verontreinigd.
3.2.1 De Staat vordert in deze procedure van [verweerster] op de voet van art. 75 leden 1 en 2 Wet bodembescherming vergoeding van de kosten van onderzoek en sanering van het onderhavige geval van ernstige bodemverontreiniging.
3.2.2 De Staat heeft in de eerste instantie aan deze vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [verweerster] onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld en als mede-veroorzaker van de bodemverontreiniging kan worden aangemerkt, omdat [verweerster] reeds op 9 februari 1988 een redelijk vermoeden had behoren te hebben dat de tank lek was of in slechte toestand verkeerde en zij vervolgens
a. heeft nagelaten Vogelhof te waarschuwen dat passende maatregelen geboden waren, en
b. op onverantwoorde wijze onderzoek heeft uitgevoerd.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe, zakelijk samengevat, het volgende. Ten aanzien van de bevinding dat de litigieuze tank, na op 25 januari 1988 te zijn bijgevuld, reeds op 9 februari 1988 leeg was, heeft [verweerster] de mogelijkheid van lekkage onder ogen gezien en die mogelijkheid ook besproken met Vogelhof, maar zij heeft daarnaast serieus rekening gehouden met andere oorzaken van het olieverlies: diefstal/verduistering en een bij de levering gemaakte administratieve fout. De Rechtbank achtte het aannemelijk dat lekkage van de tank destijds door [verweerster] en Vogelhof inderdaad niet als waarschijnlijke oorzaak van verlies van olie is aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank is echter voor [verweerster] en Vogelhof - ook na het summiere, deels zintuigelijke onderzoek naar eventuele lekkage en na onderzoek naar andere mogelijke oorzaken - niet buiten twijfel geweest dat de tank niet lekte. Dit volgt reeds uit de eigen stelling van [verweerster] dat de tank vervolgens om de drie weken werd gevuld met olie en regelmatig werd gepeild met - zo voegt de Rechtbank toe - de kennelijke bedoeling de tank te controleren op olieverlies. Met een zodanige proef op de som werd het risico voor lief genomen dat duizenden liters olie in de bodem zouden verdwijnen. In zoverre is juist dat een dergelijke methode van onderzoek onverantwoord is. De bijzonderheid hier is echter dat zich na het vullen van de tank op 9 februari 1988 en na regelmatige hervullingen in de maanden daarna geen olieverlies voordeed. Het risico dat voor lief werd genomen heeft zich toen dus niet verwezenlijkt. In oktober 1988 behoefde [verweerster] geen rekening meer te houden met de mogelijkheid dat de tank lekte.
3.2.3 In hoger beroep heeft de Staat blijkens de - in cassatie niet bestreden - vaststellingen van het Hof in zijn rov. 4.1 t/m 4.3 aan zijn vordering uitsluitend ten grondslag gelegd dat [verweerster] als olieleverancier van Vogelhof een onrechtmatige daad jegens de Staat heeft gepleegd doordat zij, toen op 9 februari 1988 geconstateerd werd dat de olietank leeg was, terwijl zij deze op 25 januari 1988 nog had bijgevuld, geen nader onderzoek heeft gedaan naar een eventueel lek of in het algemeen naar de kwaliteit van de tank. [Verweerster] had volgens de Staat een inwendige inspectie van de olietank dienen uit te voeren, althans een controle op dichtheid ervan moeten uitvoeren, in plaats van te volstaan met het regelmatig (laten) peilen van de oliestand. Door de tank in februari 1988 niet op dichtheid te controleren heeft [verweerster] een veiligheidsnorm geschonden. Deze norm geldt, aldus de Staat, bij een redelijk vermoeden dat een olietank lekt of in slechte staat verkeert.
3.2.4 Het Hof heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat door [verweerster] een norm is overtreden als door de Staat bedoeld en dat derhalve de vordering van de Staat een deugdelijke grondslag mist. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het Hof heeft daartoe, zakelijk samengevat, het volgende overwogen.
(i) De door de Staat overgelegde "Richtlijn Ondergrondse opslag vloeibare aardolieproducten, supplement 1986" van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: de richtlijn), waarvan de status door de Staat overigens onvoldoende duidelijk is gemaakt, kan niet gelden als een geschreven veiligheidsnorm welke door [verweerster] in acht moest worden genomen. Deze richtlijn is immers niet bedoeld om leveranciers van olie te verplichten tot de door de Staat bedoelde inspectie.
(ii) De Wet bodembescherming kan evenmin als zodanig gelden, aangezien ook deze zich niet richt tot een leverancier van olie, doch tot de eigenaar en/of gebruiker van onder meer olietanks. Daar komt bij dat [verweerster] niet belast was met inspectie en/of periodiek onderhoud van de olietank, zodat ook indirect geen verplichtingen voor [verweerster] uit deze wet voortvloeiden.
(iii) Er bestond op 9 februari 1988 terzake geen ongeschreven veiligheidsnorm die zich specifiek tot een leverancier als [verweerster] richtte. De Staat heeft daartoe onvoldoende gesteld.
3.3 De Staat komt tegen het arrest op met een cassatiemiddel, bestaande uit drie onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor in 3.2.4 onder (i) weergegeven overwegingen van het Hof, onderdeel 2 tegen de onder (ii) weergegeven overwegingen en onderdeel 3 tegen de overwegingen, weergegeven onder (iii).
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de bestreden overwegingen een reactie inhouden op de stellingen van de Staat, weergegeven in rov. 4.1 t/m 4.3 van het arrest. Zij moeten derhalve in dit licht worden gelezen. De klachten van het middel missen feitelijke grondslag voorzover zij berusten op een ruimere lezing en kunnen in zoverre reeds om deze reden niet tot cassatie leiden. In het navolgende zal de Hoge Raad zich beperken tot de overige klachten van het middel.
3.4 Onderdeel 1 betoogt dat, anders dan het Hof heeft aangenomen, de status van de richtlijn voldoende duidelijk is. De richtlijn behelst, aldus het onderdeel, voorschriften ten behoeve van op basis van art. 2a Hinderwet te treffen algemene maatregelen van bestuur. Naar de richtlijn wordt onder andere verwezen in bijlage I bij het op art. 2a Hinderwet gebaseerde Besluit woon- of kantoorgebouwen Hinderwet (Besluit van 28 september 1987, Stb. 1987, 473), welk besluit onder meer voorschriften geeft voor de opslag van olie in ondergrondse tanks. De richtlijn bevat veiligheidsnormen, onder meer inhoudend dat indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of leiding lek is of in slechte toestand verkeert, deze terstond door of namens het KIWA op dichtheid moet worden onderzocht. Deze veiligheidsnormen kunnen volgens het onderdeel geacht worden mede te zijn geschreven voor een olieleverancier als [verweerster], op het hier aan de orde zijnde punt. Daaraan doet niet af dat de richtlijn (en het Besluit woon- of kantoorgebouwen Hinderwet) als zodanig niet is bedoeld om een leverancier van olie te verplichten tot de door de Staat bedoelde inspectie. Volgens de schriftelijke toelichting van de advocaten van de Staat kan daaraan evenmin afdoen de omstandigheid dat blijkens art. 5 de verplichting van art. 2 van het Besluit gedurende een jaar vanaf de inwerkingtreding van het Besluit (in januari 1988) niet van toepassing is op een reeds opgerichte inrichting ten behoeve van een woon- of kantoorgebouw.
Het onderdeel faalt reeds omdat, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld, de richtlijn geen norm inhoudt, die ertoe strekt om de leverancier van olie te verplichten tot het uitvoeren van een inwendige inspectie of controle op de dichtheid van een olietank die toebehoort aan en in gebruik is bij een ander.
3.5 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de in art. 13 in verbinding met art. 6 (in 1988 art. 14, onderscheidenlijk 8) van de Wet bodembescherming vervatte verplichtingen mede gelden voor een leverancier van olie die een olietank vult, zoals in het onderhavige geval [verweerster], en dat daaraan niet kan afdoen dat [verweerster] niet belast was met inspectie en/of periodiek onderhoud van de onderhavige tank.
Het onderdeel faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat uit de vermelde bepalingen geen (eigen) verplichting voortvloeit voor een leverancier van olie tot het uitvoeren van een inwendige inspectie of controle op de dichtheid van een olietank die toebehoort aan en in gebruik is bij een ander, indien hij bij het uitvoeren van een opdracht om de tank te vullen bemerkt dat deze wellicht niet meer deugdelijk is, alsmede dat zulks wellicht anders zou kunnen zijn indien hij belast is met inspectie en/of periodiek onderhoud van de olietank, doch dit geval zich in casu - naar in cassatie niet is bestreden - niet voordoet.
3.6 Onderdeel 3 faalt eveneens, aangezien het erdoor bestreden oordeel van het Hof, hiervoor in 3.2.4 onder (iii) weergegeven, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, mede in het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen ten aanzien van de richtlijn en de Wet bodembescherming, niet onvoldoende is gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 1 december 2000.